Aan Martien Beversluis (1894-1966)
Het is vreemd: hoewel ik u
Nooit gezien heb, nooit gesproken
Of gekend, kan ik meer dan wie ook
U begrijpen, bijna voelen wat u
Voelde in uw strijd met muze’s rijpen.
Maar hoezeer uw bitter lot mij spijt:
Dat viswijf danst naar niemand’s pijpen.
Mislukte dichter met uw sierlijke
Pirouette van links naar rechts die
Vroeg of laat weer uitkwam in het midden,
Wie was u als u zat te schijten
Heel alleen en in gedachten? Ik
Voel uw woorden door mijn handen
Stromen, verander tot in het oneindige
Van vorm en inhoud bij elk gedicht, elke
Letter een verbluffende potentie. Ik
Leef u.
De geschiedenis heeft u
Tenslotte voorbijgezien
In haar oordeel: waar zij
Anderen heeft geprezen,
Heeft ze u laten verbleken
Tot een verstofte naam in
De boekenkast van een antiquair.
Maar waarom dichtte u mij, en
Waarom leef ik u? Ik heb uw
Stamnaam, uw beroep. ‘k Ben niet
Meer dan een residu van iemand
Die al eens bestaan heeft, en die nu
Terug is om af te maken wat hij toen
Niet kon en ik vraag me af welk gedicht
Ik dan moet schrijven.