Plotseling slaat de paniek toe,
Bang van de klok die in m’n nek
Slaat, van het leven dat
Veel te snel verder gaat. Altijd
Haat en onbegrip opgeroepen in deze
Tijden, vergeet noch verwijt de
Dingen die ik al nauwelijks meer
Voelen kan -altijd bijna-, verroer
Me niet en stik in de woorden die
Beschrijven hoe we de orde enkel
Kennen kunnen als we de chaos voelen.
Ik zoek mijn ochtendrust weer veel
Te dronken en te laat, praat tegen
Mezelf tot de kleuren veranderen en
Vogels mee beginnen te ouwehoeren.
’s Middags staren deze woorden me
Liefdevol aan vanaf het papier als
De klank van cimbalen heel licht
Door me heenruist, een zachte
Trilling in een leeg hol, vol
Geluiden. Als dit gedicht te
Cru klinkt, sla het om, maakt
Niet uit. Zekerheid vind je
Tenslotte niet uit jezelf,
Maar in jezelf.
Zo wordt alles dan langzaam rood
En snotgroen tegelijk. De grote
Woorden zijn achterhaald en er
Is geen denken aan.
Denken is uit.