Ogen kijken staalblauw
Strak vooruit, zomer
Loopt achter lente aan.
In het holst van de
Nacht gloeit het lichtje
Van een sigaret.
Ze zegt: “ik wil
Met je naar bed.”
Lippen spreken lichaamstaal:
Minnaar -niet zoals
Ooit tevoren, maar niet
Zoals iedereen- waarde
Minnaar, meet mij met de
Maten die je hebt.
Wat zal er dan gebeuren als
De storm de kop opsteekt,
Wat gaan we doen als de
Dag ons opbreekt?
Gaan we wachten of waken
Onze krachten sparen
Gaan we staken
Of gaan we aan elkaar voorbij?
Haten we elkaar of
Houden we elkaar vast
Bij kaarslicht, wachtend
Op het einde van het onweer?
Minnares, dit is de kant van
Mij die wel ergens om geeft.
Ik ben droevig en heb slecht
Geslapen en ik meet jou naar
De maten die ik heb.
’s Middags worden we
wakker, komen we nergens
toe en zijn zo kunstwerken
Op zichzelf.